De eerste interviews

19 April 2016

Het is weer even wennen: geïnterviewd worden. Hoe deed ik dat ook al weer: een interview in de hand houden, zorgen dat er alleen gepraat wordt over onderwerpen waarover ik echt iets kwijt wil? Moet ik op herhalingscursus bij een communicatieadviseur?

Het eerste interview naar aanleiding van het verschijnen van De stilte van Thé geef ik aan het Leids Universiteitsblad Mare. De journalist is maar matig geïnteresseerd in het boek, merk ik. Hij wil wel alles weten over mijn jeugd, over het leven op het platteland en waarom ik er weg ben gevlucht, over de jaren zestig en zeventig, over Dolle Mina’s en paarse overalls. Ik beloof hem op zoek te gaan naar die ene foto van de bezetting van abortuskliniek Bloemenhove in ’76 waarop ik mezelf ooit meende te herkennen. Ik vind hem terug, die foto van 40 jaar terug; ik zie er nog net zo jong uit als de jongeman die me interviewt. Dat was inderdaad een andere wereld. Hij vond het een leuk gesprek, mailt hij me na afloop, en ik ben het met hem eens, ook al ging het gesprek grotendeels over mezelf in plaats van over De stilte van Thé.

Dan is een schriftelijk interview gemakkelijker. Denk ik. Want nu doemt het probleem op dat er geen echt contact tot stand komt met de journalist. De antwoorden die ik inlever voor het online literatuurforum Hebban klinken mechanisch en bedacht(zaam). En dat zijn ze ook, want ik formuleerde ze in de afzondering van mijn studeerkamer en ik herlas en herschreef ze een paar keer. Deze vragen gaan wel merendeels over het boek. Toch heb ik ook daar een ambivalent gevoel bij: fijn dat ik de kans krijg om het verhaal over Sophie en Thé toe te lichten; maar ook weer niet echt fijn, omdat ik dat verhaal eigenlijk helemaal niet wil toelichten. Het boek moet toch (voor iedere lezer anders!) voor zichzelf spreken?

Vragen van lezers kunnen je ook op nieuwe inzichten over je eigen werk brengen. Zoals de volgende vraag van Geertje Otten van Hebban: “Na Albert in de De vertellers en Marleen in Het gebroken woord is er nu Thé. Opnieuw een personage dat de stilte verkiest boven het gesprek. Vanwaar deze keuze voor zwijgende personages?” Dat verband tussen mijn romans had ik zelf nog niet gelegd. Maar Geertje heeft gelijk: Het thema vertellen en (ver)zwijgen is belangrijk in al mijn werk. Wat laten mensen los, en is dat wat ze loslaten ook echt wat ze willen zeggen over zichzelf en over hun leven? Albert praat aan één stuk door over wat hij heeft meegemaakt in de eerste dagen van de tweede wereldoorlog; zoveel dat niemand nog naar hem luistert. Maar is wat hij vertelt wel de waarheid over zijn rol in die dagen? Is zijn mechanisch vertellen niet juist een vorm van verzwijgen? Marleen kiest niet voor het zwijgen; ze is als klein kind zodanig getraumatiseerd dat ze niet meer normaal kan praten. Wat ze wel doet is allemaal losse woorden op een rij zetten op een manier die voor haar betekenis heeft. Het treurige is dat niemand in haar omgeving zijn best doet om die betekenis te doorgronden. Het thema (ver)zwijgen staat ook centraal in het verhaal ‘De zigzagvrouw’ in mijn eerste boek (De koningin van Lombardije). Deze vrouw kan zich, nadat ze als overlevende uit een vernietigingskamp is gekomen, alleen nog maar in versregels van Emmely Dickenson uitdrukken. In De stilte van Thé heb ik als motto het citaat van Sándor Márai opgenomen: misschien moeten we meer aandacht geven aan de daden van mensen dan aan hun woorden. In dat opzicht sta ik niet alleen, merkte ik onlangs toen ik in de bundel De 21 romans die onze blik veranderden (*) las dat dit ook de openingszinnen waren van een eerdere versie van De donkere dagen van Damokles van WF Hermans: ‘Wanneer de mensen niet bang waren, zouden ze nooit willen doen alsof ze anderen kenden. Ze zouden alleen oordelen over feiten en daden, niet over karakters.’

(*Samengesteld door Marja Pruis en uitgegeven door AUP 2016.)